publicaties

Veertig jaar geleden

 

Niet geheel toevallig zagen in juni 2016 een aantal oud-studenten van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten elkaar op het terras van “Gember”, het restaurant van het Gemeentemuseum in Den Haag. Daar werd besloten enige aandacht te besteden aan het feit dat alle aanwezigen veertig jaar eerder afstudeerden aan diezelfde KABK. In welke vorm dat precies diende te gebeuren was toen nog onduidelijk, maar voordat iedereen was vertrokken werden toch al de contouren zichtbaar van wat nu, twee jaar later, is gerealiseerd: een tentoonstelling op een duidelijk Haagse locatie en een daarbij passende publicatie.

 

Wat meer dan veertig jaar geleden, in 1971, begonnen we onze opleiding als studenten aan de lerarenopleiding van de KABK. Dat er een lerarenopleiding bestond aan de KABK is inmiddels geschiedenis, maar in1971 was het één van de vijf afdelingen van de academie. Praktische vakken waren uiterst belangrijk. Voorop stond het leren tekenen en de kennis van diverse technieken en materialen. Vakken als kunstgeschiedenis, pedagogiek, psychologie en vakdidactiek waren bedoeld als voorbereiding op het leraarschap, maar kregen minimale aandacht.

De meeste vakken werden gegeven door een aantal vaak al wat oudere docenten met, ook nu nog, in een enkel geval, een zekere bekendheid als beeldend kunstenaar: Theo Bitter, Willem Minderman, Henk Munnik en Wim Beuning zijn voorbeelden. Wat jonger waren docenten als Gerrit Noordzij, Rien Bout en Auke de Vries. Destijds waren ze vaak lid vaak van Pulchri en de Haagse Kunstkring.

 

In 1971 was Den Haag een andere stad. Station Staatsspoor bestond nog. Het gebouw moet voor een aantal van ons de eerste kennismaking zijn geweest met Den Haag. Het was de plaats van aankomst en lag op hooguit vijf minuten lopen van de academie. Het oogde wat bescheidener dan het rijk gedecoreerde station Hollands Spoor maar dat zal niet iedereen zijn opgevallen omdat we voor het grootste deel uit de provincie kwamen en we Den Haag nauwelijks kenden.

Dat was in die tijd een voordeel want zo hadden we weinig besef van de grootschalige afbraak die in de jaren voorafgaande aan onze komst in Den Haag had plaatsgevonden. Met name in de omgeving van de Academie, zoals in het Spuikwartier, het gebied ten noorden van Staatsspoor en de buurt rond de Rijnstraat, de Oranjebuitensingel en de Zwarteweg was de meeste bebouwing verdwenen.

In de veronderstelling dat de stad er beter van zou worden of domweg omdat het tijdsgewricht er om vroeg, begon men na de kaalslag juist in dit deel van Den Haag tijdens onze studietijd in hoog tempo gebouwen neer te zetten van een voor de stad ongekende grootschaligheid. Met als meest fascinerende voorbeeld de hoogbouw die behoorde bij het nieuwe station Den Haag Centraal dat in 1973 definitief station Staatsspoor verving. De hoge smalle doos van op elkaar gestapelde verdiepingen van afwisselend glasstroken en grindbetonplaten is nog altijd het lelijkste gebouw van Den Haag. Direct gevolgd door het nieuwe Ministerie van Financiën dat vlak naast de academie verrees in de jaren dat wij er studeerden. Toen we begonnen was het een bouwput, toen we klaar waren een megalomaan overheidsgebouw. Over het principe dat willekeurig geplaatste grootschalige nieuwbouw zich slecht verhoudt tot bestaande kleinschaligheid schreef de stedenbouwkundige Rudger A.F. Smook in zijn in 1984 verschenen proefschrift Binnensteden veranderen:  ‘’s-Gravenhage heeft meer dan elke andere stad in Nederland dit stedenbouwkundig principe uit het oog verloren’.[1] Een redelijk adequate omschrijving van een fenomeen dat wij van dichtbij hebben meegemaakt. Inmiddels heeft het  Ministerie van Financiën een facelift ondergaan waarmee vergissingen uit het verleden deels ongedaan zijn gemaakt. Duidelijk mag zijn dat Den Haag veertig jaar geleden inderdaad een andere stad was en niet de mooiste. Zij het dat er een enkele positief aspect genoemd kan worden van de architectonische chaos van die dagen. Te midden van de nieuwbouw stonden nog wat eigentijdse ruïnes overeind en deze quasi romantische setting bood volgens verschillende docenten de mogelijkheid ons te bekwamen in het buitentekenen.

 

Met het verdwijnen van station Staatsspoor begon onze oriëntatie op Den Haag.

Langzaam maar onmiskenbaar werd de stad vertrouwder. Bijna dagelijks werd de wandeling gemaakt van de Prinsessegracht rechtsaf over de Herengracht naar het Plein. Waar ochtendpauzes nogal eens werden doorgebracht in de in compacte rookwolken gehulde schoolkantine, ging men in de middagpauze richting de nabijgelegen horeca die werd gevormd door de nog altijd bestaande Wiener Konditorei in de Korte Poten of het verdwenen Le Perroquet verderop op het Plein. Veel meer was er niet en was er destijds blijkbaar ook niet nodig. Nieuwe ministeries waren nog niet klaar en de politici en ambtenaren van het Binnenhof aten hun boterhammen nog op achter hun bureau zoals Drees hen had geleerd.

 

Dat de jaren zeventig tamelijk desastreus zijn geweest voor de gebouwde omgeving is een constatering achteraf. Toen we in 1971 in de stad terechtkwamen waren we ons van falende stadsplanning en foeilelijke bouwkunst nauwelijks bewust.[2]

Wat we ook nog niet zo goed wisten was hoe het eraan toeging in het domein van de beeldende kunst. Waarschijnlijk niemand had weet van manifestaties als de vijfjaarlijkse Documenta in Kassel of de tweejaarlijkse Biënnale in Venetië. En wat we dus zeker niet kenden was de spreuk die de Franse Fluxus-kunstenaar Ben Vautier in 1972 op de enige binnen onze studietijd vallende Documenta had aangebracht op een enorm spandoek boven de gevel van het Museum Fridericianum. Daar stond in onberispelijk Duits: Kunst ist Überflüssig.

Hadden we van de uitspraak geweten en deze serieus genomen dan zouden we niet aan onze studie zijn begonnen. Gelukkig was de uitspraak van Vautier een tamelijk vrijblijvende provocatie die noch voor ons, noch voor de toenmalige Documenta gevolgen had. Wij kregen onze opleiding en de Documenta van 1972 was niet de laatste. De banier met de tekst van Vautier was gewoon een van de vele kunstwerken en hij één van de 222 kunstenaars die in 1972 aan de Documenta deelnamen en die naast een aantal performances en conceptuele kunstwerken verrassend veel materiële kunstwerken lieten zien.[3] Kunstenaars en kunstwerken die wij toen veelal nog niet kenden maar die met enige vertraging toch in Den Haag arriveerden en, belangrijker nog, een zekere verwantschap hadden met wat er op artistiek gebied in die jaren juist in Den Haag gaande was. Het is interessant na gaan in hoeverre manifestaties als deze Documenta en andere toenmalige exposities van eigentijdse kunst van invloed zijn geweest op hoe wij ons in onze studietijd de kunst eigen maakten.

 

In 1972 werd de Documenta in Kassel georganiseerd door curator Harald Szeemann, toen al zeer bekend vanwege zijn roemruchte tentoonstelling “When Attitudes become Form” (Kunsthalle, Bern 1969). In Bern toonde Szeemann een rijke mix van installaties, conceptuele kunst en ter plekke geordende materialen en objecten van o.a. kunstenaars als Joseph Beuys, Mario Merz, Walter de Maria en de Nederlanders Jan Dibbets en Ger van Elk. Allemaal kunstenaars die hij ook liet zien op de vijfde Documenta en met grotendeels vergelijkbaar werk. Tegelijkertijd was de Documenta van Szeemann meer dan een herhaling van zetten. Op zijn tentoonstelling, die de titel kreeg: “Questioning Reality – Pictorial Worlds Today” was er ook ruimte voor figuratie. Szeemann toonde namelijk als eerste op een grote, internationaal georiënteerde tentoonstelling uiterst realistische schilderkunst; werk dat bekend zou worden als Fotorealisme of Hyperrealisme. Dat Szeemann bij zijn keuze voor deze tentoonstelling een scherp oog had voor kwaliteit mag blijken uit het feit dat het werk van door hem geselecteerde kunstenaars als Chuck Close, Richard Estes, Duane Hanson en John DeAndrea nog steeds geëxposeerd en gewaardeerd wordt.[4] Dat hij er ook wat betreft nieuwe ontwikkelingen niet ver naast zat wordt bevestigd door de grote overzichtstentoonstelling “Kijken naar de werkelijkheid” die museum Boymans-Van Beuningen in 1974 organiseerde. Naast veel van de Amerikaanse hyperrealisten die Szeemann had geïntroduceerd, liet Boymans ook Europese realisten zien.[5]Opvallend bij de laatste groep is het hoegenaamd ontbreken van Nederlandse kunstenaars. Aanwezig op de tentoonstelling waren slechts Har Sanders en Barend Blankert. Siet Zuyderland die tussen 1972 en 1974 jaar een serie gevangenisinterieurs schilderde die zonder meer als voorbeelden van fotorealisme kunnen worden gezien, ontbrak bijvoorbeeld.

De figuratie die in Rotterdam werd geëxposeerd, was wat betreft voorstelling en vormgeving van een andere orde dan het publiek gewend was. Ze waren vaak dermate neutraal dat een duidelijk houvast voor een inhoudelijke interpretatie ontbrak. Maar de nadruk op figuratie als zodanig was vertrouwd en betekende na het expressionistische schilderen uit de vijftiger jaren en de voorliefde voor abstractie in de jaren daarna een terugkeer naar de traditie om in de kunst de zichtbare werkelijkheid als uitgangspunt te nemen.

Juist deze terugkeer naar de traditie had zich merkwaardig genoeg in Den Haag al eerder voorgedaan. Weliswaar was ook in Den Haag abstractie na de Tweede Wereldoorlog een belangrijk thema, bijvoorbeeld voor een kunstenaar als Willem Hussem, maar in Den Haag ontstond ook, beginnend in de jaren vijftig en zestig met kunstenaarsgroepen als “De Posthoorngroep”, “Verve” en “Fugare”, De Nieuwe Haagse School” die veel ruimte bood aan meer figuratief ingestelde kunstenaars. Lid van Verve waren bijvoorbeeld figuratieve kunstenaars als Hermanus Berserik en Co Westerik. Beide schilders waren ook lange tijd docent op de KABK waar ze in feite een belangrijke tweede generatie realistisch werkende Haagse schilders opleidden. Namen die in dit verband genoemd kunnen worden zijn Pat Andrea, Peter Blokhuis, Walter Nobbe, Maarten van Dreven en Jurjen de Haan Beide generaties waren in respectievelijk 2003 en 2004 onderwerp van twee overzichtstentoonstellingen in het Haags Gemeentemuseum, tentoonstellingen die het belang van Den Haag voor het naoorlogse realisme nog een onderstrepen.[6]

 

De Haagse figuratie (vaak poëtisch en verhalend van karakter) gelijk stellen aan het door Szeemann geïntroduceerde veelal neutrale fotorealisme is onverantwoord. Maar wel bepaalde de na de Documenta ontstane aandacht voor het traditionele  aspect van het fotorealisme internationaal een klimaat waarbinnen figuratie een belangrijke eigentijdsheid kreeg, precies in de jaren dat wij de academie bezochten. De voorbeelden van de tweede generatie figuratieve Haagse schilders die wij zagen in Haagse galeries en Pulchri strookten, meer dan wij beseften, met de tijdgeest. Dat wij op de academie werden geconfronteerd met een uitgesproken ambachtelijk programma met veel aandacht voor traditionele vakken, was dan wel van een behoorlijke ouderwetsheid, anderzijds was het moment er niet naar om ons daar tegen af te zetten. De voorkeur voor een goed gemaakte tekening, de waardering voor een verfijnde schildertechniek en in het algemeen een voorliefde voor realisme bleken juist in de jaren zeventig voor meer te staan dan een Haagse schilderstijl.

 

Kortom, waar in de jaren zeventig in de Haagse architectuur het naoorlogs modernisme oude tradities deed vergeten, bleek dat tijdens onze opleiding ogenschijnlijk achterhaalde tradities weer een zekere actualiteit kregen. Dit gegeven maakt het terugkijken op die jaren interessanter en het geeft de opleiding achteraf een statuur die zonder de kunsthistorische werkelijkheid van dat moment van een andere orde zou zijn geweest.

Terugblikkend geldt dat een en ander toch ook een gelukkig toeval is geweest. Toen wij afstudeerden bleek onze studierichting zijn langste tijd te hebben gehad. In 1980 stopte de KABK met de opleiding en deden de Neue Wilden met hun neo-expressionisme  het realisme in de ban. Wij waren inmiddels daadwerkelijk les gaan geven

 

Nu, na ruim veertig jaar geleden te zijn opgeleid tot “leraar in het geven van tekenonderwijs en kunstgeschiedenis op de HBS en het Gymnasium”, presenteren we in deze catalogus en de galerie van de Haagse Kunstkring ons eigen beeldend . werk. Werk dat weergeeft wat we hebben gedaan met onze zo degelijke opleiding aan de KABK hier in Den Haag.

 

Maarten van Noort

[1] Rudger A. F. Smook, Binnensteden veranderen. Zutphen, De Walburg Pers, 1984. p. 105.

[2] Zie voor een vergelijkbare opvatting ook Vincent van Rossem, Stadbouwkunst: de stedelijke ruimte als architectonische opgave. Rotterdam, NAi Uitgevers, 1996. p. 51.

[3] https://www.documenta.de/en/retrospective/documenta_5.

[4] Zie bijvoorbeeld de tentoonstellingen Hyperrealisme, 50 jaar schilderkunst (2017) en Hyperrealisme Sculpture (2018), Kunsthal, Rotterdam. Te zien waren Close en Estes en Hanson en DeAndrea.

[5] Catalogus Museum Boymans van Beuningen, Kijken naar de werkelijkheid. Rotterdam 1974.

[6] https://www.gemeentemuseum.nl/nl/tentoonstellingen/nieuwe-haagse-school. Het Gemeentemuseum stelt hier: “Achteraf bezien initieerden de Nieuwe Haagse Scholers op een geheel eigen wijze een belangrijke vernieuwing in de Nederlandse schilderkunst”. Zie voor de tweede generatie: https://www.gemeentemuseum.nl/nl/tentoonstellingen/de-nieuwe-realisten-de-nieuwe-haagse-school-%E2%80%93-deel-ii-de-jaren-70.